- 24 januari 2021
- Alfons
- 1 reactie
Opeens zit ik weer in de auto bij m’n vader. We rijden het parkeerterrein af van stadion de Meerdijk in Emmen. Ik ben vijfien jaar en het eerste elftal moet zo voetballen. Er komen een paar supporters op de auto afgelopen, ze wijken amper en één gast slaat op de auto. Ik wil uitstappen en vragen wat hem mankeert. M’n vader houdt mij tegen. M’n eerste ingeving is lafheid, m’n tweede ingeving beseft dat het wijsheid is wat m’n vader doet.
Het is vrijdagavond, m’n vriendin en ik zitten op de bank en horen een enorme knal. Alsof een carbid schot wordt gelost met een giertank twee straten verderop. Ik trek m’n schoenen aan, pak m’n telefoon en huissleutel. M’n vriendin vraagt wat ik ga doen – even checken of alles goed gaat. Als ik de deur uitstap, lopen er drie jongens versneld van de knal vandaan onze straat in. De drie binkies zijn volledig in het zwart gekleed, mondmaskers en capuchon op. De laatste van de drie is een kop groter dan ik ben. Het voelt alsof zij meer weten van het vuurwerk, maar ik besluit de dwarsstraat in te lopen waar het lawaai vandaan kwam en waar ik andere buren uit hun huis zie komen. We kijken allemaal naar iets wat vijftig meter verderop gebeurd lijkt te zijn, maar er is niks specifieks te zien. ‘Gaat alles goed?’ vraag ik een buurman. ‘Geen idee, er lijkt niks meer te zien.’ Langzaamaan druppelt iedereen in mijn omgeving weer naar binnen, maar vijftig meter verderop drommen nog mensen samen. ‘Het zal wel vuurwerk zijn geweest, ze redden zich daar wel.’ Zodra ik mezelf een sensatiezoeker begin te voelen, keer ik huiswaarts. In de verte hoorde ik even een sirene. Die drie gasten zitten me dwars en later op de avond wordt me duidelijk waarom – hommeles.
Heel even had ik een eerste instinct rondom die jongens, maar m’n vader leerde mij een tweede.