- 30 juni 2014
- Alfons
- 11 reacties
Ik klop aan. Ik hoor hem roepen – jah! Kom eraan. Hij doet er langer over dan hij deed. Hij opent de deur van zijn verblijf. Moi! Moi! We begroeten elkaar zoals we al jaren doen. We zijn mannen. Hij is één van mijn voorbeelden. Ik stap zijn nette kamer binnen. De huishouding is nog net zo op orde als oma het huishouden hield. Hij heeft twee pleisters op zijn linkerarm en paarsachtige blauwe plekken op zijn rechterarm. Ik maak me zorgen over zijn welzijn.
Mijn moeder houdt me op de hoogte over alle familiezaken. Via de app ontvang ik regelmatig updates. De laatste tijd gaan ze vaker over mijn opa. Mijn opa. Een doener met zijn hart op de juiste plek. Alleen tegenwoordig werkt het niet zo goed meer. Hij heeft niet het eeuwige leven. Het is een gegeven welke ik ondenkbaar achtte. Fier en trots sprak ik altijd over mijn opa. Opschepperig zelfs – Ja hoor, hij fietst nog, doet klusjes, is de kwiekste van het verzorgingstehuis. Het lijkt er stapje voor stapje op dat ook zijn tijd gaat komen. Een onwerkelijk harde waarheid. Ik durf hier ook niet zo goed over te schrijven, maar toch kan ik niet anders. Angstig typ ik de woorden, bang voor die brok in mijn keel die op de loer ligt.
Terwijl we in zijn kamer zitten, wil ik mijn opa zeggen dat ik van hem houd. Heel veel. Dat ik trots op hem ben. Dat ik zijn kleinzoon ben. Dat ik hem vaker zou moeten bezoeken om een schuldgevoel in te lossen. Dat ik enigszins verdrietig wordt van het feit dat ik niet meer voor een dichte deur kom te staan als ik hem bezoek, omdat hij weer eens op fietse weg was, of toen dat niet meer veilig leek, op scootmobiel. Maar ik zeg hem niets van dit alles. We zitten naast elkaar. Hij vertelt. Over van alles. Het verleden. Over levenslessen. Ik luister, stel vragen. We zijn het met elkaar eens over wat belangrijk is in’t leven. Ik vertel, hij luistert en vraagt. Hoe is het met de moestuin? Heb je Jeannet nog geholpen? Hij heeft een best geheugen.
En terwijl ik naast hem zit, denk ik angstig dat dit één van onze laatste gesprekken zou kunnen zijn. Waardoor ik meer mijn best doe om te onthouden wat hij allemaal zegt. Om het mij te herinneren. Maar ik ken mezelf, mijn geheugen werkt niet mee. Mijn geheugen lijkt vooral mijn gevoel op te slaan. Dat ik me realiseer dat ik mijn gevoel niet tegenover hem hoef uit te spreken. Dat hij weet dat ik van hem houd, door mijn daden. Dat ik er voor hem ben, zonder dat hij er om hoeft te vragen. Ik hoef op mijn beurt niet bang te zijn dat ik niet alles aan hem gevraagd heb – wat vindt u nou eigenlijk van mij opa? Wat vond u het mooiste in uw leven? Wat vindt u het belangrijkste in het leven? Want ik weet alle antwoorden al. Mijn opa heeft het mij voor gedaan. Daarom zijn we het zo met elkaar eens. Ik weet al wat belangrijk is in’t leven, omdat hij mij dat heeft bijgebracht. Soms zelf, vaker door het mijn moeder te leren.
Mijn opa is sterk. Hij laat ons langzaam wennen aan de gedachte dat hij er eens niet meer zal zijn. Die gedachte gooit mij echter direct in het verzet. Ik wil hem niet loslaten. Ik wil niet zijn vanzelfsprekende aanwezigheid moeten missen. Ik wil hem om moestuin advies kunnen vragen wanneer ik dat wil! Ik wil hem ooit nog voorstellen aan een vriendin. Aan mijn kinderen, mocht ik ze krijgen. Ik wil dat ze hem leren kennen. Ik zal ze over hem vertellen.
Maar als mijn opa me iets heeft geleerd, dan is het om me niet tegen zaken te verzetten waarvan ik de afloop al ken. Ik ben niet bang voor mijn opa’s overlijden. Hij heeft er alles uitgehaald. Hij geeft aan van dag tot dag te leven. De man heeft zelfkennis en rust. Hij leeft nog, en dat is een geschenk voor ons allemaal.