- 7 september 2015
- Alfons
- 0 reacties
“Ik druk het stangetje nonchalant omhoog met de wijsvinger. Er gebeurt niks. Ik druk em nog een standje verder, maar ze vertikken het. De druppels kletsen me op de ruit, en m’n zicht wordt minder. Hoever is dat benzinestation nog? Ik probeer de borden te lezen, de letters zijn echter vertroebeld. Laat je me nou in de steek? Was dat gezoem tijdens het starten een voorteken?”
Tijdens het starten had er een motortje gezoemd en liet met klikjes weten dat er iets mis was. Maar wat? De ruitenwissers, zo bleek op de snelweg. Het regende gelukkig niet, maar de weg was bewaterd en de druppels spatten mij op het raam. Gebukt merkte ik dat het zicht onderin het raam iets beter was.
In mijn achterhoofd gonsde Wolters zijn Mini verhaal. ‘Ooit reden Chantal en ik naar Dwingeloo en toen begaven de ruitenwissers het. Beide staken we onze hoofden uit het raam, en schreeuwden – zo gaat die goed! De kop zo nat als een dweil.’ Dat idee noemde ik m’n plan B.
Op de parkeerplaats van het benzinestation keek ik onder de motorkap. Ik hoopte dat er iets eenvoudigs mis was, wat zelfs ik kon maken. De zaklamp verduidelijkte niks, jammer. Ongedane zaken nam ik weer plaats achter het stuur, ik kon slechts hopen dat de regen niet met bakken uit de hemel zou vallen zodat ik op plan B terug moest vallen. Ik ging er vanuit dat alles goed kwam en reed nieuwsgierig verder. Inmiddels kende ik deze weg van haver tot hobbel, en gelukkig was het zondagavond. Er reed amper iemand op de weg die mij de ramen kon bespatten. Dankbaar zette ik voet aan wal in Beilen en ik zette in mijn agenda – garage bellen.