Wat wilde ik vroeger worden?
  • 5 december 2008
  • Alfons
  • 0 reacties

Ik wou stoffeerder worden. Hetzelfde werk doen als mijn vader, mijn grote held. Af en toe ging ik met hem mee op pad. Hoe stoer was dat, voorin een vrachtwagen zitten en bij mensen thuis komen. Die mensen wisten er geen snars van, hoe dat werk gedaan moest worden.
Tapijt leggen was voornamelijk wat mijn vader deed. Nou mijn vader kon dat als de beste. En ik? Ik wist het nog beter dan die mensen. Daarom voelde ik mij ook machtiger dan die mensen. Wij zouden dat tapijt wel eens even leggen voor ze, sukkels. Weten niet eens hoe ze tapijt moeten leggen. Meestal lieten de mensen ons ook onze gang gaan. Zij gingen niet kijken, zoals ik. Of helpen, zoals ik. Steeds beter wist ik wanneer mijn vader wat nodig had. In het begin moest ik uitkijken waar ik liep. Dan kon mijn vader dat wel eens een beetje boos zeggen: “Aan de kanten…ga daar maar even staan….pas op!”
Maar altijd mocht ik weer mee. En elke keer leerde ik weer een klein beetje meer. En elke keer mocht ik ook wat meer doen. Dan mocht ik meehelpen het tapijt tillen. Daarna haalden we het plastic eraf en alles wat afval was, dat gooiden we in de hoek. Achteloos. Voor een vrouw was die bult niet te verkroppen geweest, maar mijn vader en ik trokken ons er niets van aan. Van tevoren had mijn vader al het ondertapijt erin gelegd. Ik snapte die naam niet, het leek namelijk helemaal niet op tapijt. Het was groen hard boardachtig spul. Vierkante vlakken die op het beton kwamen te liggen. Alsof mijn vader één grote puzzel aan het leggen was. Alleen moest hij zelf de puzzelstukken op maat maken. Paste er een stukje niet? Hoppakee, dan snij je toch een stukje weg! Zo simpel was het. We gingen onze eigen gang en werden op zijn tijd bediend met koffie en limonade door de mensen. Als ik geluk had, kreeg ik nog een jodekoek of plak cake erbij.

Mijn vaders gereedschap bestond voornamelijk uit lijm, een stanley mes en een stamper. Zo noemde ik dat ding. Geen flauw idee hoe het werd genoemd, nog steeds niet. Maar ik weet wel wat je ermee kon. Als het tapijt namelijk net op de vloer lag, vastgeplakt aan het ondertapijt, dan kwam dit apparaat om de hoek kijken. Er zat een zacht kussen aan de onderkant en aan de bovenkant zat een vierkante kop. Op deze kop, ter grote van een broodbak, zat een draaiknop op de achterkant. De voorkant lag op het tapijt en daar kwamen spiezen uit. Kleintjes hoor, spijkergroot. Draaide je aan de knop, dan kwamen de spiezen steeds verder tevoorschijn. Waardoor het tapijt werd aangehaakt en dan batste mijn vader krachtig tegen het kussen aan. Het tapijt kwam daardoor beter op zijn plek te liggen. Een gevaarlijk mooi apparaat vond ik dat. Net als de stanley messen. Daar heb ik mijn duim een keer flink mee open gehaald. Bloeden als een rund. Dat gebeurde thuis, toen papa er niet was. Gelukkig was moeder er wel. Want zij moest voor de pleister zorgen. Dat leek eerst niet te helpen, zo erg bloedde mijn duim. Maar na verloop van tijd stopte dat gelukkig toch.

Na de basisschool mocht ik geen stoffeerder worden van mijn vader. “Je moet voor iets beters leren jongen”, zei hij me. Tapijt verdwijnt en het werk dus ook. Wat mijn vader niet vertelde, maar waar ik later achterkwam, is dat het werk ook funest is voor je knieën. Ze raken versleten en zo is het ook met mijn vader vergaan. Hij heeft ermee leren leven. Wat een man!

Er zijn nog geen reacties