- 16 oktober 2017
- Alfons
- 2 reacties
Het begon als een dag gelijk alle andere. Natuurlijk, ik had de laatste tijd een haat/liefde verhouding opgebouwd met de Mini, maar dat leek allemaal water onder de brug. Hij had wat dingen gedaan, ik had wat dingen gedaan. Alles was vergeven en vergeten. Dus we gingen weer op pad. Ik had besloten om hem alleen nog maar voor tourtochten te gebruiken en de afstanden niet meer te groot. Na mijn bezoek aan Schipborg keerde ik terug naar Groningen. Daar begon de hommeles.
De wielen draaiden, de motor vroemde, weilanden zoefden voorbij en automobilisten passeerden bewonderend. Een leien dakje. Totdat het Julianaplein werd benaderd. Ik stond vooraan in de korte rij en zou optrekken bij groen licht. Broem broem deed hij, maar geen meter vooruit. Even maakte ik mij zorgen tot hij aansloeg en ik wankel mijn weg vervolgde. Enigszins bezorgd zocht ik naar oorzaken. De wijzer van de benzine mocht dan misschien onderin hangen, Chantal zei altijd – ‘Hah dan kun je nog wel 33,33 km rijden als ie dat net aangeeft.’ Daar vertrouwde ik volledig op, dus dat kon het niet wezen toch.
In één vorige column vertelde ik u dat ik aan het wachten was. Op mijn verzoek had de garage een ander dashboard geplaatst, met een andere teller erin. Een andere teller…
Misschien voor de zekerheid toch maar tanken. De afslag Martiniplaza passeerde, het stoplicht stond op groen en ik streelde en aaide de Mini. ‘We zijn toch vriendjes jij en ik? Even verderop is het tankstation.’ Hij pruttelde verder. Totdat er een viaduct overbrugt moest worden. De Mini zwoegde en ploeterde en bereikte de top, maar eenmaal daar aangekomen kon ik op het gas drukken wat ik wilde (hoe voorzichtig en subtiel ook), hij gaf geen meter meer. ‘Maar kijk dan daar Mini, daar!’ Het tankstation was in zicht zoals een vrijdag op maandag. Wat nu midden op deze tweebaansweg? Ik gooide automatisch de alarmlichten aan en de roes begon. Geen tijd voor gedachten, er moest gehandeld worden en ik wilde van alles doen maar toen ik m’n blik hief, zag ik hem – dé Samaritaan. Met z’n alarmlichten aan reed de Jeep achteruit naar mij toe. Als God had bestaan, had hij me niet sneller een engel kunnen sturen. De man stapte uit en ik wilde mij keurig voorstellen tussen de vele dankwoorden door. ‘Dat doen we straks wel, eerst wegwezen hier.’ Goed plan. De auto’s denderden langszij en sommigen misten op een haar na mijn Mini. ‘Wat een slechte chauffeurs,’ dacht ik bij mezelf. Hij stapte in en ik maakte dat ik achter het stuur kwam. Z’n Jeep was zo krachtig dat m’n bumper er zowat afvloog. Oh ja, in de vrij met dat ding!
Bij het tankstation aangekomen schudde ik hem alsnog de hand. Hij wist me te vertellen dat er al twee auto’s bijna achterop mij zaten en dat hij wist hoe het was om een oude auto te hebben. Hij was ook zo weer vertrokken. Daar stond ik dan dankbaar te wezen. Een Mini verhaal rijker en hoe had ik toch in godsnaam zo veel geluk kunnen hebben?